De behandeling van chronisch lage rugpijn: de rol van taakspecifieke pijn-gerelateerde vrees als voorspeller voor bewegingsgedrag  - KCE richtlijnen en recent onderzoek

 

Pijn, we kennen het allemaal wel. Ieder individu beleeft pijn anders, en gaat er ook anders mee om. Meestal duurt pijn maar even en kunnen we snel terug naar de orde van de dag. Soms houd pijn echter langdurig aan, waardoor ook ons dagelijks leven er onder lijdt. We spreken dan van chronische pijn.

Volgens de richtlijnen van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE-richtlijnen) is het dan ook belangrijk om individuen die een hoger risico lopen op de ontwikkeling van chronische pijn te identificeren, omdat een multidisciplinaire behandeling dan aangewezen is. Het KCE formuleert enkele identificatoren waarmee men kan rekening houden in de praktijk.

Vanuit de wetenschappelijke literatuur komt naar voren dat een biopsychosociale benadering van chronische pijn wenselijk is om inzicht te krijgen in de factoren die een sleutelrol spelen voor het ontstaan en het instandhouden van chronische pijn. Zo omschrijft de KCE dat volgende elementen belangrijke ‘yellow flags’ zijn om het risico op chronische pijn te identificeren: wanneer men vanuit vrees voor pijn of nieuw letsel (pijn-gerelateerde vrees) activiteiten – die voorheen wel uitgevoerd werden – vermijdt, is het mogelijk dat dit op lange termijn kan leiden tot een verergering van pijn. Sommige mensen ontwikkelen zelfs een angst voor bewegingen (kinesiofobie) die eerder gepaard gingen met een pijn-ervaring. Denk bijvoorbeeld aan iemand die een angst ontwikkelt voor het optillen van zware objecten, nadat er bij het opheffen van een krat melk een pijnscheut ervaren werd in de rug.

In dergelijke gevallen schrijven de richtlijnen ook voor dat cognitieve gedragstherapie een onderdeel is van het multidisciplinair handelen – zoals wij in ons centrum aanbieden. De aanwezigheid van angst bepaalt ook mee welke vorm of welke elementen onderdeel zijn van een gedragstherapeutische aanpak. Wanneer bijvoorbeeld vrees voor pijn aanwezig is, is het aangewezen om graded exposure op te nemen in de aanpak (d.w.z., geleidelijke, graduele blootstelling aan (bewegings)prikkels die angst uitlokken teneinde angst te reduceren), vooraleer ook systematisch aan activiteitenopbouw (graded activity) te werken.

De aanwezigheid van pijn-gerelateerde vrees achterhalen is derhalve erg belangrijk voor het optimaliseren van de behandelaanpak. Tot op heden maakte onderzoek voornamelijk gebruik van algemene meetinstrumenten om pijngerelateerde vrees te meten bij patiënten met chronisch lage rugpijn, maar geen (taak)specifieke meetinstrumenten. Het gebruik van algemene meetinstrumenten kan mogelijk verklaren waarom er tot op heden weinig evidentie is gevonden voor een associatie tussen een hoge mate van pijngerelateerde vrees en bewegingsgedrag.

In een recent onderzoek van Matheve en collega’s (2019) werd onderzoek gedaan naar de potentiële meerwaarde van taakspecifieke pijngerelateerde vrees ter voorspelling van bewegingsgedrag bij patiënten met chronisch lage rugpijn. Tijdens het onderzoek voerden patiënten met chronisch lage rugpijn en gezonde controledeelnemers een optiltaak uit, waarbij ook het bewegingsbereik bestudeerd werd. Alle deelnemers vulden 2 algemene vragenlijsten in die naar pijngerelateerde vrees peilen (PHODA-SEV en de Tampa schaal voor kinesiofobie). De score voor het item van de PHODA-SEV waarbij een persoon die een zwaar object optilt met gebogen rug getoond wordt, werd gebruikt als taakspecifieke maat voor pijngerelateerde vrees.

De studie toonde aan dat het bewegingsbereik voorspeld werd door de taakspecifieke, maar niet door de algemene maten voor pijngerelateerde vrees.  Uit de resultaten komt bovendien ook naar voren dat patiënten met chronisch lage rugpijn een kleiner lumbaal bewegingsbereik hadden in vergelijking met de gezonde deelnemers, behalve de subgroep die laag scoorden op de taakspecifieke maat voor pijngerelateerde vrees. Deze laatste groep had een even groot bewegingsbereik dan gezonde deelnemers.

Deze studie toont aan dat het mogelijks interessanter is om –zowel in de klinische praktijk als in onderzoek - taakspecifieke maten van pijngerelateerde vrees te gebruiken om de relatie met beweging na te gaan. Immers, het gebruik van taakspecifieke maten kan helpen bij het identificeren van specifieke ‘yellow flags’ en op die manier ook mee vorm geven aan een eventuele exposure-behandeling van chronische pijn.

Wilt u graag het volledige artikel lezen of heeft u vragen over het onderzoek? Neem dan gerust contact met ons op!

Referentie van het artikel: Matheve, T., De Baets, L., Bogaerts, K., & Timmermans, A. (2019). Lumbar range of motion in chronic low back pain is predicted by task‐specific, but not by general measures of pain‐related fear. European Journal of Pain, 23: 1171-1184. DOI: 10.1002/ejp.1384.

KCE-richtlijnen: Van Wambeke P, Desomer A, Ailliet L, Berquin A, Demoulin C, Depreitere B, Dewachter J, Dolphens M, Forget P, Fraselle V, Hans G, Hoste D, Mahieu G, Michielsen J, Nielens H, Orban T, Parlevliet T, Simons E, Tobbackx Y, Van Schaeybroeck P, Van Zundert J, Vanderstraeten J, Vlaeyen J, Jonckheer P. Klinische Richtlijn rond lage rugpijn en radiculaire pijn – Samenvatting. Good Clinical Practice (GCP). Brussel: Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE). 2017. KCE Reports 287As. D/2017/10.273/33. Dit document is beschikbaar op de website van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg.